Uit de geschiedenis van Zuidlaarderveen, het oude Everswolde*

* Het tweede deel van dit artikel 'Everswolde na 1600' wordt opgenomen in de Nieuwe Drentse Volksalmanak 1982, aflevering 99.


JAN FOLKERTS**
** Jan Folkerts studeert geschiedenis aan de rijksuniversteit te Groningen.

1. Het ontstaan van Everswolde als turfgraverskolonie
Vanuit het noorden dringt een langgerekte zandtong het veengebied tussen de Hunze en de heuvels van Westerwolde binnen. Op deze strook zand zijn van noord naar zuid achtereenvolgens de dorpen Kropswolde, Wolfsbarge, Zuidlaarderveen, Annerveen. Eexterveen, Gieterveen enz. gelegen. Oorspronkelijk vond turfwinning slechts op bescheiden schaal plaats. Alleen de beste stukjes veen werden aan de snede gebracht. In het algemeen werd slechts turf gegraven voor eigen behoefte; van stelselmatige ontginning was geen sprake. Door de stijgende behoefte aan brandstof en bakstenen, de zogenaamde kloostermoppen, welke onder andere het gevolg was van de opkomst van de stad Groningen in de twaalfde en dertiende eeuw, begonnen de Ommelander kloosters zich voor de exploitatie van dit veen te interesseren.
In de twaalfde eeuw trad de eerste verandering in door de opkomst van kloosters in het Groningerland. Doordat grote abdijen, zoals die van Aduard, dikwijls in afgelegen gebieden bezittingen verwierven, moesten zij daar uithoven stichten, filialen van het klooster, waar leken onder leiding van kloosterlingen landbouw bedreven of turf wonnen.
Er vonden twee ontwikkelingen plaats, die tot het ontstaan van nederzettingen aan de oostzijde van Hunze leidden. Enerzijds de expansie van de kloosters vanuit het noorden, anderzijds werden vanuit de dorpen op de Hondsrug filiaalnederzettingen gesticht, die ook later steeds bij de moederdorpen bleven behoren. Slechts in één geval heeft het filiaaldorp zich al in een vroeg stadium van het moederdorp losgemaakt, nl. in dat van Wolfsbarge, dat zelfstandig werd t.o.v. Noordlaren1.
Dat de invloed van het klooster Aduard zich in de dertiende eeuw steeds verder begon uit te strekken, blijkt uit een acte van 25 october 1250 waarin de bisschop van Utrecht aan de pastoor van Anloo te kennen geeft dat hij de abt en het convent van Aduard vrijgeleide en bescherming verleent om in al zijn landen handel in turf, hout en vee te drijven2. Het feit dat de brief gericht is aan de pastoor van Anloo, wekt het vermoeden dat ook in dit gebied de invloed van Aduard zich reeds deed gelden. Dat deze invloed zich meer in het bijzonder ook tot het gebied van Zuidlaren uitstrekte, blijkt uit het feit dat na de verwoesting van de oude kerk van dit dorp door brand in 1232, Aduard tichelstenen voor de nieuwe kerk leverde3. Misschien had Aduard toen reeds venen in de marke Zuidlaren in eigendom, zekerheid hierover bestaat niet.
Een groot deel van de markegrond aan de oostzijde van de Hunze wordt in 1262 door de markegenoten van Zuidlaren aan de abt van Aduard verkocht. Het zijn de venen en weiden met uitzondering van de hooilanden en de reeds verdeelde venen, tussen Gronesbeke en Prumesleke, en de weiden ten noorden van Prumesleke, die er ten tijde van de verkoop waren of in de toekomst zouden ontstaan, nadat de turf zou zijn uitgegraven. Aduard verkreeg bij de verkoop het recht om wegen aan te leggen naar Wolfsbarge, waar zich mogelijk reeds een kloosterontginning bevond. De Hunze zou een gemeenschappelijke rivier zijn en de verkochte landerijen zouden vrij zijn van alle lasten4.
Over de verkoop rezen al snel moeilijkheden. Eerst na uitvoerige onderhandelingen kwam men in 1264 tot een nadere overeenkomst5. In deze acte wordt de koop nader gepreciseerd. Het blijkt te gaan om 28 `weren' (vingti octo portiones seu particiones, que vulgariter veere dicuntur), gelegen aan de noordzijde van de `grangie in Everdeswalda', het voorwerk in Everswolde.
Uit deze acte blijkt dat de markegenoten van Zuidlaren de ondergrond van de venen ten noorden van Prumesleke hebben geschonken aan Aduard. Deze venen strekten zich uit tot de markegrens van Midlaren. De monniken van Aduard hadden deze schenking te danken aan het feit dat zij kalk en tichelstenen voor de kerk te Zuidlaren hadden geleverd. Wat moet men verstaan onder de 28 `weren' die worden verkocht? Om deze vraag te beantwoorden is het in de eerste plaats nodig een beeld te krijgen van de ligging van de gekochte venen en weiden.
De zuidgrens van het Aduarder gebied werd nog in 1595 gevormd door de scheiding met het veen van het Heilige Geestgasthuis6. Aangezien dit veen in de marke Annen lag, en de grens tussen het gasthuisveen en het gebied van Aduard samenvalt met de markegrens, kan men nauwkeurig bepalen hoe ver de bezittingen van Aduard zich zuidwaarts uitstrekten. De grens tussen het Anner- en Zuidlaarderveen werd en wordt gevormd door de Hilligjessloot7. Deze sloot ontleent zijn naam ongetwijfeld aan de activiteiten van de meiers van het Heilige Geestgasthuis. Deze hebben mogelijk een zijriviertje van de Hunze uitgediept en gekanaliseerd om een betere afwatering van hun gebied te verkrijgen.
Dat de Hilligjessloot inderdaad een zijriviertje van de Hunze is geweest wordt bevestigd door een kaart uit de tweede helft van de achttiende eeuw, waarop de grens tussen Annes en Zuidlaren ten oosten van de Hunze door een bochtig riviertje wordt gevormd8. De zuidgrens van de aangekochte venen en weiden wordt in 1262 en 1264 Gronesheke genoemd. Aannemelijk is het om in deze 'groene beek' de latere Hilligjessloot te zien.
De Prumesleke vormde de noordgrens van het aangekochte gebied. G. Overdiep9 ziet in dit woord een bruine sleek. een stille plek in zoet water. Ook in de vijftiende eeuw komt deze veldnaam nog voor. in acten van 141210 als `den prumsleeck'. van 145811 als 'die brunisleke' en van 145912 als 'den brunisleke'.
Door verwerking van gegevens uit een groot aantal vijftiende eeuwse koopactes13 en vertelijking van enkele kaarten en kaartfragmenten van dit gebied kan men bij henadering vaststellen waar deze bruine sleek gelegen heeft. nl. aan de zuidkant van het veen dat in de zeventiende eeuw eigendom van de familie Oldenzeel was14.
Het veen ten noorden van Prumesleke had Aduard volgens de acte van 1264 echter ook verkregen, en wel door schenking. Noordwaarts strekte dit gebied zich tot de markegrens van Midlaren uit, dus tot het gebied dat later het Midlaarderveen heet en een enclave van Midlaarder grond aan de oostzijde van het Zuidlaarder meer vormt. Ten noorden van Prumesleke verkreeg het klooster echter alleen de toekomstige dalgrond, de eigendomsrechten gingen er dus minder ver dan ten zuiden van de `bruine sleek'.
Het klooster van Aduard had op het gehele veengebied van de marke Zuidlaren ten oosten van de Hunze meer of minder rechten verkregen. Voor de 28 gekochte weren betaalde Aduard aan Zuidlaren 100 Groninger ponden per stuk. Het door Zuidlaren geschonken gebied ten noorden van Prumesleke werd dus blijkbaar niet onder de 28 weren gerekend. In veel gevallen zijn weren opstrekkende percelen van een bepaalde breedte, waarin een stuk woeste grond bij kolonisatie placht te worden verdeeld15. Het betrokken gebied (van Oldenzeels veen tot Hilligjessloot) meet van noord naar zuid 2500 meter, in dit geval zouden de kavels dus ruim 89 meter, dat is bijna 19 roeden, breed moeten zijn. In het verkavelingspatroon op de kadastrale kaarten uit 1832 zijn de 28 percelen van gelijke breedte niet te herkennen, ook geen resten daarvan 16. Hoe moet men zich overigens zoiets voorstellen, verdeling in 28 kavels van dezelfde breedte, in een woest gebied als het dertiende-eeuwse Zuidlaarderveen? De rivier kon nauwelijks als uitgangspunt voor verkaveling dienen, want voor de verbetering van de Hunze in het begin van deze eeuw was deze erg bochtig.
Slechts de van noord naar zuid lopende zandrug kan als basis voor verdeling van de woeste grond zijn gebruikt, maar ook deze zandrug is plaatselijk zeer grillig van vorm en liep alles behalve kaarsrecht. Dat er een weg van enige betekenis over de zandrug liep is al zeer onwaarschijnlijk, daar het klooster bij de koop in 1262 de aanleg van wegen naar Wolfsbarge bedong17.
Op grond van het vorenstaande kan van een geometrisch nauwkeurige verdeling in 28 gelijke percelen geen sprake zijn geweest. We moeten daarom de weren beschouwen als waren ofwel waardelen, dat wil zeggen gerechtigdheden in de woeste grond. Nog in de zeventiende eeuw bestond de marke Zuidlaren uit 28 waardelen18. De kloosterlingen van Aduard hebben dus per waardeel 100 Groninger ponden betaald. Aduard kocht een grote oppervlakte aan woeste grond van Zuidlaren, waarin alle markegenoten gewaardeeld waren.
Van versplintering van waardelen is vermoedelijk nog nauwelijks sprake geweest, daar de marke van Zuidlaren misschien kort tevoren was `gesloten', hetgeen wil zeggen dat er besloten werd geen nieuwe gewaardeelden in de marke toe te laten. De sluiting van de marke had mogelijk tot gevolg dat voor het eerst pioniers werden gedwongen een bestaan te vinden buiten de kern van de marke, het dorp. In dat licht moeten we misschien het feit zien, dat het Zuidlaarder veen ten oosten van de Hunze ten tijde van de koop door Aduard reeds door één kolonist werd bewoond, een zekere Floxis19. Voor de hoeve van deze Floxis, die binnen het aangekochte gebied lag, moesten de Aduarder monniken de schatting voor een vol erf (een `ploeg') betalen20, voor het overige waren zij vrijgesteld van buurschaps- of markelasten.
Een jaar na de koop van de venen door het klooster van Aduard werd in Everswolde een kapel gesticht. In de kroniek van het klooster Aduard wordt van de zevende abt Geyko vermeld, dat hij te Everswolde een kerkje stichtte. Toen de kapel in het jaar 1263 door de bisschop van Utrecht werd gewijd, kreeg hij vanwege de schoonheid van de plaats de naam Sint Bernards Hof (Hortus Sancti Bernardi). Iedereen die de kapel zo zou noemen21, kreeg 45 dagen aflaat22.
De vermelding van deze stichting in de kloosterkroniek is de eerste en tevens enige vermelding van een kerkje te Everswolde. Kort voor 1263 is mogelijk de kapel van Wolfsbarge gesticht. Deze kapel werd in 1282 definitief losgemaakt van de kerk te Noordlaren23. Vermeld wordt dat ook deze kapel gesticht was door het convent van Aduard. Wolfsbarge en Kropswolde (waar zich ook ontginningen van Aduard bevonden) vormden het woldgebied van Noordlaren. Het merkwaardige verloop van de markegrenzen in dit gebied (zoals vermeld heeft Midlaren een enclave aan de oostzijde van het Zuidlaardermeer) is een aanwijzing voor het feit dat het meer veel kleiner was dan tegenwoordig, en vermoedelijk meer naar het noorden lag24. In de koopacte van 1264 wordt het meer Northlara mare genoemd, en aangeduid als een `stagnum', een dichtgegroeide poel. Nog in 1635 ligt in Wolfsbarge land, dat hoort onder het `Leffingegoed' te Noordlaren25.
De turfgraverij was eeuwenlang het voornaamste middel van bestaan op het Zuidlaarder veen. In 1605, toen alleen op het Aduarderveen al tien meiers woonden, was er nog geen vijftien hectare bouwland 26. Ontginning vond wel plaats, doch op zeer kleine schaal. De voortvarende aanpak van de turfgraverij door de kloosterlingen van Aduard bracht ook het graven van sloten naar de Hunze met zich mee. Zo konden de turfpramen de afgegraven turf snel naar de stad Groningen en andere plaatsen afvoeren. De sloten onttrokken water aan het moeras, en hierdoor vond een sterke toename van waterafvoer door de Hunze plaats. Al snel rezen er moeilijkheden met de dorpenvan Oosterwold, dat wil zeggen de dorpen die aan de oostzijde van de Hondsrug hun groengronden hadden, stroomafwaarts aan de Hunze. Deze dorpen: Helpman, Haren, Onnen en Glimmen, legden samen met die van het Goorecht een dam aan in het water de `Growe' (de Groeve). Ter oplossing van het geschil werd in 1285 een overeenkomst gesloten waarbij werd bepaald dat de dam zou worden vervangen door andere belemmeringen, die Aduard niet mocht beschadigen. Die van Oosterwolde en Goorecht zouden een dijk verzwaren, om inundatie van hun verder stroomafwaarts gelegen landen te voorkomen. De monniken van Aduard kregen de nieuwe belemmering (vermoedelijk een sluis) in onderhoud, terwijl de bewoners van Goorecht en Oosterwold de sluis konden openen en sluiten, naar eigen goeddunken27.
In de acte wordt verder vermeld dat het klooster op dat moment een gebied in gebruik heeft met een breedte van 52 roeden, dat is circa 245 meter28. Uit het verkavelingspatroon29 kan men afleiden, dat de landerijen van de Aduarder meiers steeds in één opstrek aan beide zijden van de Heerweg, dat is de weg over de zandrug, lagen. Vermoedelijk geven de 52 roeden31'. van 1285 daarom de breedte aan van het veen langs de Heerweg. Wanneer men er vanuit gaat dat de Drentse veenroede gelijk is aan 4,71 meter30, dan kan men tot de conclusie komen dat de monniken in iets meer dan twintig jaar een kleine tweehonderdvijftig meter veen aan de snede hadden gebracht. Hoever het uitgegraven deel van de opstrekkende percelen reikte in de lengte blijft natuurlijk de vraag. Het totale veenbezit in Zuidlaarderveen in 1659 bedroeg 858 roeden31. In 1285 had Aduard dus circa 1 / 15 deel in gebruik genomen.
Bij de overeenkomst van 1285 werd ook bepaald dat bij uitbreiding van de kolonie het nieuwe land zou meebetalen aan het schot, de grondbelasting, en dat Aduard de turf-graverij en de akkerbouw te Everswolde ongehinderd mocht voortzetten.
Een van de ondertekenaars van de acte is Eneko Helmerchiaman, een van de zeven volmachten, die in 1264 de 28 weren aan Aduard verkochten 32. Mogelijk bewoonde hij de hoeve Halmersinge in Zuidlaren, welke in een acte van 1284 betreffende trendplicht van de ingezetenen van Zuidlaren voorkomt33. Het water `de Growe' is mogelijk een door de Aduarder monniken gegraven kanaal ter hoogte van het huidige dorp de Groeve. Dit kanaal (of een gekanaliseerd deel van de Hunze) was misschien noodzakelijk om een snelle afvoer van turf langs de Hunze mogelijk te maken. Een goede waterbeheersing was van groot belang voor het welslagen van de ontginningen te Everswolde. Ter hoogte van de Knijpe34 bouwde men een keersluisje, waarmee het Hunzewater kon worden opgestuwd. Bij voldoende vaardiepte trok men het sluisje (de kniepe) open en de turfpramen voeren dan met de stroom mee naar hun bestemming of naar een volgende kniepe.
Het opstuwen van het rivierwater veroorzaakte grote wateroverlast voor de boeren die stroomopwaarts hun groenlanden langs de Hunze hadden. De boeren van Annen, Eext, Gieten en Bonnen ondervonden steeds meer hinder van de obstakels welke door Aduard in de rivier werden aangelegd; hun weilanden konden niet goed meer afwateren. In 1309 ontstond een hooglopend conflict over deze kwestie. Drie boeren uit Annen, Altinge, Oldenfokkinge en Thicboldinge, vernielden toen de Aduarder kniepe, in het betrokken stuk were genoemd35. De kniepe kon door de Everswolders ook voor de visvangst worden gebruikt; de kloostermeiers plaatsten dan fuiken voor de sluisdeuren36. Er lagen meer van deze `aalstallen' in de Hunze, want de acte van 1264 zegt dat de `piscatura' tussen het meer en de Gronesbeke mandelig zullen blijven 37, dat wil zeggen dat Zuidlaren en Aduard er gelijke rechten op kunnen doen gelden.
De vernieling van de `were' door de boeren van Annen in 1309 heeft blijkbaar heel wat stof doen opwaaien, want de prefect van Groningen, de etten van Drenthe en de rechters van Fivelgo deden een bemiddelingspoging. Uiteindelijk kregen Altinge, Oldenfokkinge en Thicboldinge de opdracht om de stuw te herstellen. Deze moest even hoog worden als de stuwen verder noordwaarts, hetgeen bevestigt dat er meer stuwen in de Hunze lagen. In 1323 werd door de dorpen van het Goorecht onder leiding van het klooster Essen een nieuw waterschap opgericht, dat met het Winsumer zijlvest bindende afspraken over waterlozingen maakte38. In een andere acte van hetzelfde jaar keurden de bewoners van Eelde en andere dorpen, waaronder Crepiswald en Berge (resp. Kropswolde en Wolfsbarge) deze overeenkomst goed39. Namens Wolfsbarge hing de grangarius, d.w.z. leider van het kloostervoorwerk, zijn zegel eraan. Van deze Eneko Hermonnisma wordt nog vermeld dat hij `pro tempore' (tijdelijk of momenteel?) in Everswolde verbleef.
Een acte van 1332 heeft vermoedelijk sterk bijgedragen aan de verwarring over de ligging van Everswolde. In deze acte, waarin een overeenkomst wordt gesloten tussen de ingelanden van de Stadshamrikken40 en de inwoners van Drenterwolde en het Goorecht aangaande de waterafvoer, wordt `Everdeswolde' in één adem genoemd met de dorpen van het Goorecht41. Aan het slot van de acte wordt geresumeerd welke partijen de overeenkomst gesloten hebben; dan wordt wel Drenterwolde, evenals `Crepeswolde et Gho' (Kropswolde en het Goorecht) genoemd, doch niet Everswolde. Hieruit is abusievelijk afgeleid, dat Everswolde onder het Goorecht ressorteerde42.
De geschillen over de Hunze staken voortdurend weer de kop op. In 1364 bemiddelden
de burgemeesters van Groningen in een conflict tussen het klooster van Aduard en de inwoners van Drenterwolde, het Goorecht en de act ijlvesten, onder andere over de Groeve en de Knijpe43. De Knijpe wordt in de betrokken acte ook `Nortpant' en `waterscutte'44 genoemd, onmiskenbaar gaat het hier om een keersluis in de rivier. Een deel van de overeenkomst van 1285, waarbij het beheer van de sluis in de Groeve in handen van Aduard was gegeven, wordt in deze acte letterlijk aangehaald 45.
Hoe stond het inmiddels met de vordering van de turfgraverij en de ontginningen? Hierover is niet veel met zekerheid te zeggen. Waarschijnlijk was er een voortvarende aanpak van de kolonisatie en een geslaagde vestiging van een flink aantal pachtboeren in de eerste eeuw na 1262 en een stabilisatie in de eeuwen daarna. In de oorkonde van 1332, zestig jaar na de vestiging van de Aduarder monniken in het veen, wordt Everswolde reeds als een zelfstandige nederzetting beschouwd.
In de overgeleverde schriftelijke bronnen is tot het begin van de vijftiende eeuw uitsluitend sprake van de activiteiten van Aduard in het Zuidlaarderveen. Toch moeten al in een eerder stadium verschillende andere kloosters hun blik op het Hunzeveen hebben laten vallen. In 1400 is er sprake van een geschil tussen de kloosters van Warffum en Wijtwert over de eigendom van venen te Zuidlaren aan de oostzijde van de Hunze, dus onmiskenbaar in of bij Everswolde46. In het Cartularium van Selwerd en het archief van het klooster Wijtwerd bevinden zich een groot aantal koopacten en afschriften van koopacten met betrekking tot veen in Everswolde. Opvallend is het groot aantal kloosters dat betrokken is in deze transacties. Hieronder een lijst van deze kloosters met hun respectievelijke eerste vermelding in de acten:

Aduard 1262
Warffum  1400 47
Wijtwerd  1400
Thesinge 1404
Winsum 1412
Olde Convent 1449
Heilige Geest gasthuis  1455
Selwerd  1455

Al deze kloosters hebben in de vijftiende eeuw veenbezit gehad aan de oostzijde van de Hunze onder Zuidlaren. Van sommige kloosters was het bezit zeer klein van omvang, Winsum bijvoorbeeld heeft vermoedelijk nooit veel meer gehad dan een stuk ter breedte van bijna veertig meter48. Het klooster van Thesinge verkocht in 1404 al zijn veen aan een burger van de stad Groningen, Albert Eysinge. Zo kan uit de acten al in een vroeg stadium particulier veenbezit worden vastgesteld 49. Eén van deze particuliere veeneigenaren, een zekere Albert Feyen, liet in de eerste helft van de vijftiende eeuw zijn veenbezit na aan zijn dochter Sywe. Deze Sywe werd later zuster in het Olde Convent in de stad Groningen en vermaakte in 1455 alles aan dit kloosters50.
Wanneer men de eigendomsverhoudingen op het Zuidlaarderveen kort na het midden van de vijftiende eeuw nader onder de loep neemt, dan ontstaat een gecompliceerd beeld van versnipperd klooster- en particulier bezit. Van noord naar zuid zijn drie gebieden min of meer duidelijk te onderscheiden. Vanaf de noordgrens van de marke Zuidlaren naar het zuiden gerekend lag een aaneengesloten stuk veen ter breedte van ruwweg vijfhonderd meter van de Johanniter-commanderij van Warffum51. Centrum van dit gebied was het Warffumer voorwerk, waar de hofmeester woonde52. Per jaar moest de pachter van het Warffumer veen twintig schuiten turf aan huur opbrengen, in ruil hiervoor ontving hij behalve het grondgebruik een som geld en drie mud bonen53. Bij het voorwerk behoorde in de zeventiende eeuw ca. vijf hectare bouwland'`'. Uit onderlinge vergelijking van de verschillende vermeldingen blijkt dat vermoedelijk het Warffumer veen bedoeld wordt, wanneer in acten van 140455a, 141255b en 154955c sprake is van 'Venehuser Monekevene', 'Vennighe monniken', 'Veninge ackeren' en 'Venege hoeff'  Interessant zou zijn te weten, wanneer de monniken van Warffum zich metterwoon aan de oostzijde van de Hunze hebben gevestigd. Wanneer men er vanuit gaat dat de zandrug oostelijk van de rivier in de loop der tijd van noord naar zuid is geoccupeerd door Drentse en Groningse kolonisten, dan valt er tussen Wolfsbarge en het Aduarderveen in het verder zuidwaarts gelegen Everswolde een gat, dat mogelijk met het bezit van Warffum of een ander klooster kan worden opgevuld. Historische bewijzen zijn hiervoor niet. Wel is in dit verband belangrijk, dat in het breedste deel van de zandrug, iets ten zuidoosten van het Warffumerveen, een flink stuk min of meer blokvormige verkaveling voorkomt. Deze blokverkaveling duidt in vergelijkbare gebieden vaak op oudere kolonisatie56.
Ten zuiden van het Warffumerveen bevond zich een sterk versnipperd veengebied met een totale breedte ongeveer gelijk aan dat van Warffum, dus circa vijfhonder meter57. De kloosters van Wijtwerd, Winsum en Warffum, het Olde Convent alsmede een aantal particulieren hadden in dit gebied alle betrekkelijk smalle stroken veen, variërend in breedte van 3 tot 16 roeden58. Tussen 1455 en 1481 is vrijwel al dit veen door koop in handen geraakt van het klooster van Selwerd, dat hier voordien niet of nauwelijks bezittingen had59. Het is ook in dit gebied dat de familie Oldenzeel later zijn veenbezit verwerft. De meier op Selwerder hof leverde jaarlijks zes schuiten turf aan de prelaat en ontving daarvoor in ruil 5 tonnen 'conventsbier', een vierendeel roede boter, dertig mud bonen, drie kazen en twee 'beste weiden'60. Schattingen werden voor de helft door het klooster en voor de helft door de pachter betaald61.
Ten zuiden van het gebied van Selwerd lag het Aduarderveen dat in zuidelijke richting tot de marke- en kerspelgrens van Zuidlaren reikte. Van noord naar zuid was dit veen twee en halve kilometer breed; het besloeg dus veruit het grootste deel van het Zuidlaarder veen, dat in totaal circa drie en een halve kilometer breed was. Door aankopen was het bezit van het klooster van Aduard met name aan de noordzijde in omvang toegenomen. Vooral aan de Prumesleke hadden de monniken enkele stukken veen verworven van particulieren. In dejaren 1458 en 1459 voegde Aduard ten noorden van de in 1262 gekochte 28 weren zo'n honderdvijftig meter veen aan zijn bezit toe62.
Centrum van het Aduarderveen werd gevormd door de Aduarderhof. Mogelijk is deze hof identiek met of gebouwd op de plaats van het voorwerk ('grangia'), dat al in 1264 werd genoemd63. De hof lag op een hoog stuk grond tussen de zandrug aan de oostzijde en een ondiepe plaats in de rivier, een voorde. aan de westzijde. Deze voorde lag ten noorden van de Knijpekolk, waar een keersluis in de Hunze lag, en was gelegen op de plaats waar in 1738 een klapbrug zou worden aangelegd64. De 'wagenweg' van Everswolde naar Zuidlaren liep door deze voorde. De Aduarderhof was goed gelegen, tussen rivier en zandrug, bij de sluis en bij de voorde. Op de hof woonde de 'principaele meijer'65 of hofmeester. Deze hofmeester oefende als belangrijkste pachter namens de abt het gezag uit over de andere meiers.
stadsvenen1676.gif (328658 bytes)klik kaartje voor uitvergroting

Kaart van de venen v:an de stad Groningen in Everswolde in 1676. met den amen van de stadsmeiers. (Gemeentearchief Groningen. Kaartenarchief no. 712g). Ten noorden van 'Oldenzeel' lag de twaalfde 'Stadsplaats', het vroegere Warffumer voorwerk.



Naarmate er meer veen werd afgegraven, werden er meer erven gesticht waarop zich meiers van het klooster konden vestigen. Het aantal pachtboeren van Aduard groeide in de loop des tijds aan tot tien in de tweede helft van de zestiende eeuw66. Belangrijk is echter te konstateren dat niet de landbouw of de veeteelt, maar de turfgraverij in de eerste eeuwen van Everswolde67 hoofdmiddel van bestaan was. In 1605 was er op het hele Zuidlaarderveen nog geen vijftien hectare bouwland in gebruik68, hetgeen zelfs wanneer men in beschouwing neemt dat het gebied juist in die periode veel van de Tachtigjarige oorlog te lijden had, veel te weinig is voor het bevolkingsaantal van dat moment, dan dat men kan aannemen dat de landbouw het voornaamste bestaansmiddel was. Zo valt ook eenvoudig te verklaren dat de pachters van verschillende kloosters in ruil voor turf verschillende landbouw- en veeteeltprodukten ontvingen, zoals bonen, kaas en boter. Zij hadden er zelf immers tekort aan! Wanneer er een tekort aan landbouw- en veeteeltprodukten in Everswolde bestond, en men konstateert tevens dat in 1630, toen de oppervlakte bouwland nog niet veel was gestegen, het bevolkingsaantal 85 bedroeg (een getal dat in de middeleeuwen niet veel lager zal zijn geweest), dan blijkt wel hoe belangrijk de turfgraverij op het Zuidlaarderveen was69. Men kan veilig aannemen dat de turf vooral ook handelswaar was, en een belangrijke inkomstenbron voor de kloosters vormde.
Men kan zich afvragen waarom juist dit gebied zo aantrekkelijk was voor de vele kloosters en particulieren die er veen bezaten. Voornaamste oorzaak was de gunstige ligging en de uitstekende transportmogelijkheden. Belangrijkste afzetgebied voor de turf was de stad Groningen. De Hunze was een snelle verbinding voor de turfpramen tussen de Stad en Noord-Drenthe, terwijl bovendien de belangrijke route van Zuidlaren via Kropswolde naar de Ommelanden over de Groeve weliswaar van weinig belang was voor het turftransport, maar toch een goede verbinding met deze streken garandeerde. Over de wijze waarop in de middeleeuwen turf werd gegraven te Everswolde is weinig bekend. Uit de laat-zestiende-eeuwse rentmeesterrekeningen zijn slechts enkele bijzonderheden op te maken. Men groef sloten in het veen, waarbij men de gestoken turven op grote stapels legde. Van deze stapels, die `clampen' werden genoemd, gingen er gemiddeld zo'n vijf op een schuit70. Het laden van de turfpramen gebeurde aan de Tenten', aanlegplaatsen aan de rivier, waarvan er vele waren71. De turf diende niet alleen als brandstof voor particulieren, maar was tevens belangrijk voor kalkbranderijen, steen- en pannenbakkerijen en bierbrouwerijen72.
Tekenend voor het toenemend belang van de turfvaart op de Hunze, en dus voor het toenemend economisch belang van het Oostermoerse veen, was de oprichting van het Groningse schuitenschuiversgilde in 140373. De `schutenschuvers' vonden hun bestaan in het laden, lossen en vervoeren van de turf en woonden vooral in de zuid-oostelijke hoek van de stad Groningen74. In het gildereglement dat bij de oprichting werd opgesteld, is een apart punt gewijd aan de `schutlude van de Wolde'. Onder de Wolde moet in dit geval de streek worden verstaan die van noord naar zuid Kropswolde, Wolfsbarge en Everswolde omvat. In die betekenis wordt Wolde ook regelmatig in de begin-zeventiende-eeuwse Stadsrekeningen gebruikt75, hoewel het meestal wordt aangetroffen in de betekenis van Kropswolde76.

De regel met betrekking tot Wolde in het gildereglement luidt: `Item so mogen de schutlude van de Wolde varen van sint Johannesdage tot Midsomer hen to sinte Martini in den winter der gilden onbelast, ende wat se daervoer doen sullen, dat sal staen to des rades kenning77. De turfschippers van Wolde mochten dus van 24 juni78 tot 11 november hun turf naar de stad brengen zonder tussenkomst van het gilde. In de loop der tijd verwierf het gilde zich echter een vrijwel absoluut monopolie op de Hunzevaart: vanaf de zestiende eeuw gaf dit aanleiding tot vaak hooglopende conflicten met de veenboeren van het Oostermoer.
Het dorp Midlaren had ten oosten van de Hunze een enclave veengebied, ingeklemd tussen Wolfsbarge en de venen van de marke Zuidlaren. Dit gebied sluit geografisch zo nauw aan bij het Zuidlaarderveen, dat het hier niet onvermeld kan blijven. Het Midlaarderveen lag onmiddelijk ten zuid-oosten van het Zuidlaardermeer en de weg van de Groeve naar Wolfsbarge liep door dit gebied.
Een deel van het Midlaarderveen kwam in 1467 in handen van de rentmeester van Coevorden, Rotger van Huyswerden79 en was tot diep in de zestiende eeuw domeingrond80. Een ander deel was aanvankelijk eigendom van het bekende Ommelander hoofdelingengeslacht Onsta81. Het veen van Onsta en een deel van het landschapsdomein kwam door verkopen in 1468 en 1549 in handen van het klooster Wijtwerd82. Dit zelfde klooster was in 1455 gedwongen geweest ten gevolge van de zwakke economische toestand van het convent zijn verspreid liggende bezittingen op het Zuidlaarderveen met alle bijbehorende huizen en hofsteden te verkopen aan het klooster van Selwerds83. Samenvattend kan gesteld worden dat aan het einde van de middeleeuwen in het Zuidlaarder kerspelgebied ten oosten van de Hunze slechts vier grote veeneigenaren waren overgebleven. Van noord naar zuid in het Midlaarderveen het klooster van Wijtwerd, en in het Zuidlaarderveen de Commanderij van Warffum, en de kloosters van Selwerd en Aduard.

2. Everswolde in de zestiende eeuw
Uit de zestiende eeuwse gegevens met betrekking tot Everswolde kan men opmaken dat een groot aantal conflicten met de buren van Zuidlaren een stempel heeft gedrukt op de periode van circa 1500 tot de onteigening van de kloostergoederen in 1594. De geschillen gaan vooral over door de inwoners van Everswolde te verrichten herendiensten en over schatting.
In een buurwillekeur van 14981 bepalen de buren van Zuidlaren dat de inwoners van Zuidbroek (`de van Suidtbroecke') niet zonder toestemming van de buren van Zuidlaren van vergraven veen landbouwgrond mogen maken, `soe doch alle vergraven veen buirmarcke is'. Het Zuidbroek was het veengebied in het zuiden van de marke Zuidlaren, ten westen van de Hunze, ter hoogte van het Aduarderveen2. De personen voor wie deze bepalingen werden vastgesteld worden met name genoemd. In ieder geval had de willekeur van 1498 geen betrekking op de kloostervenen. Dat de buren van Zuidlaren het noodzakelijk achtten om bepalingen over het veen vast te leggen in een willekeur, toont aan dat ook anderen dan de meiers van de kloosters zich met ontginning bezig hielden.
Het klooster Aduard hoefde niet bij te dragen in de zuivere buurschapslasten in de buurschappen van het schultambt Zuidlaren, zo was in de acten van 1262 en 1264 bepaald. In de overige lasten moest Everswold toch zijn aandeel betalen, ook wanneer die per buurschap werden opgebracht. Op grond van de bepaling in de acte van 1264 moest Everswolde in die lasten bijdragen voor één ploeg, dat wil zeggen voor één hoeve3. De buren van Zuidlaren moet deze regeling in de loop der jaren een doorn in het oog zijn geworden. Door de langzaam voortschrijdende ontginning, maar vooral door de bloeiende turfgraverij, kon Everswolde in feite veel meer opbrengen dan één ploeg. De markegenoten van Zuidlaren maakten dan ook dankbaar gebruik van elke aanleiding om de belastingvoordelen van Everswolde ter diskussie te stellen. In 1502 was er zo'n aanleiding. Wat het concrete geschil was blijkt niet uit de schaarse gegevens. Wel is zeker dat er sprake was van een conflict tussen de buren van Zuidlaren en Everswolde4.
In 1502 was het in een huis te Everswolde tot een vechtpartij gekomen, waarbij de bewoonster, Ghebbe Wiechers, gewond raakte. De boete voor de huisvredebreuk moest door Everswolde en Zuidlaren samen worden opgebracht, maar die voor de mishandeling kwam op rekening van Zuidlaren, nadat eerst getuigen van Everswolde zouden zijn gehoord5. Interessant is daarbij dat er een panding door Zuidlaren had plaatsgevonden als gevolg van een buurwillekeur opgesteld door Zuidlaren. Het is nu juist het recht van de buren van Zuidlaren om willekeuren te mogen maken die ook voor Everswolde gelden, dat door de kloostermeiers later steeds betwist wordt6. Misschien ook vormde in dit geval de willekeur zelf de aanleiding.
De buren van Zuidlaren hadden goederen gepand van die van Everswolde. Of we hieruit kunnen concluderen dat de veenboeren van Everswolde gemeenschappelijk bezit hadden, is niet zeker. Bij de inhuring van de stadsvenen in de zeventiende eeuw werd in ieder geval steeds bepaald dat `uijtdrift en weidde gemeen' zouden zijn7; mogelijk betekent dit dat het ontwaterde, doch nog niet ontgonnen veen, gemeenschappelijk zou worden gebruikt  voor het weiden van schapen en koeien.
Zelfs de schatting van één ploeg wilden de meiers van Everswolde in 1520 blijkbaar niet betalen. Op pinksteren 1520 werd te Rolde door de Drost en vierentwintig Etten vastgesteld, dat Everswolde al meer dan twintig jaar schatting betaalde; dit had men gevonden in 'olde registeren'8. Als gevolg daarvan werd bepaald dat Everswolde ook nu in de schatting zou moeten bijdragen; mochten de meiers van Aduard hier niet mee akkoord gaan, dan moesten ze volgens het Landrecht schriftelijke bewijzen, `zegele unde brieve' overleggen.
Uit de periode na 1520 zijn veel vonnissen van de Etstoel verloren gegaan. In 1527 blijkt dat de meiers van Aduard nog steeds onenigheid hebben met de buren van Zuidlaren. De Etstoel vindt dat men `denselven scheytt halden ind achterfolgen sall', die van Zuidlaren voelen zich daardoor echter tekort gedaan9. Op de eerstvolgende lotting zal de Etstoel daarom definitief vonnis wijzen. Dan eindelijk worden de schriftelijke bewijzen overgelegd dat Aduard bepaalde belastingvoordelen geniet, namelijk maar voor één ploeg in de schatting hoeft bij te dragen. De betreffende `siegele ind brieve' worden geldig verklaard. Met deze bewijzen kunnen niet anders dan de acten van 1262 en 1264 zijn bedoeld. De Aduarder meiers worden verplicht binnen veertien dagen de ploegschatting te betalen10. Om geschillen in de toekomst te vermijden werd de uitspraak van de Etstoel vastgelegd in een oorkonde van 1529 waarin Drost Johan van Selbach het vonnis van 1527 nogmaals bevestigde11.

Dat de schulten van Zuidlaren, Anloo en Vries ook graag wat rijker wilden worden van de welvarende kloostervenen, zou men kunnen afleiden uit een bevel van hertog Karel van Gelre uit 152212. Deze eiste van de schutten dat men geen `ongelden tot de dingtalen' zou vorderen van de abt van Aduard voor zijn in Drenthe gelegen goederen. Een `dingtale' was een van te voren vastgestelde som geld, waarmee men zich van een bepaalde verplichting kon vrijkopen13, bijvoorbeeld een schatting. Dat de schutten `ongelden' vroegen, betekent vermoedelijk dat zij buitengewoon hoge bedragen als vrijkoopsom vaststelden14. De meiers van Aduard waren zelfs gepand door de Drenthen. Hertog Karel bepaalde nu dat de panden teruggegeven moesten worden15.
De in het voorgaande besproken belastingconflicten hebben alle betrekking op het Aduarder deel van het Zuidlaarderveen. Veel minder duidelijk is hoe het inmiddels ging met de venen van Wijtwerd, Warffum en Selwerd, ook alle onder Zuidlaren gelegen. Uit de vonnissen van de Etstoel komen slechts wat schimmige grenskwesties naar voren. In 1481 en 1482 is er een conflict tussen de buren van Zuidlaren en het klooster Warffum over de `markenscheit'16. In 1482 bepaalde de Etstoel dat de buren van Zuidlaren het land mogen blijven `heiden en weiden', zoals ze vanouds steeds hebben gedaan. Blijkbaar werd dit recht door Warffum betwist, en eerst toen Zuidlaren een `rochtbrieff toonde, werden de markegenoten in het gelijk gesteld17. Misschien hadden de buren van Zuidlaren bij de verkoop van het gebied aan Warffum bepaalde rechten op het gebruik van de woeste grond bedongen, zoals bij het aan Aduard geschonken gebied ten noorden van de `bruine sleek'.
Ook met de buren van Midlaren kreeg Warffum het aan de stok. Het veen van Warffum grensde immers ten noorden aan het Midlaarderveen. In 1549 bepaalde de Etstoel dat beide partijen datgene wat voorheen gebruikt, werd zouden blijven gebruiken18. De etten deden op deze lotting verslag van hun bezichtiging van het omstreden terrein. De gerechtskosten werden gedeeld.
Het veen van Selwerd onder Zuidlaren duikt slechts zelden op in de zestiende eeuwse Drentse rechtsbronnen. Op de goorsprake van 26 maart 1565 in Borger doet Hinrick ter Hoffstede, blijkbaar bewoner van de Selwerderhof, zijn rechten gelden op de goederen die het klooster van Selwerd in gebruik heeft en die aanvankelijk door Jan ter Hoffstede werden gebruikt19. De afloop van deze zaak is niet bekend, omdat de betreffende bronnen ontbreken.
In veel gevallen zijn de rechtsbronnen, vooral de Ordelen van de Etstoel, nog onvollediger in hun vermelding van bepaalde zaken. Zo werd op de lotting in 1554 te Anloo een vonnis gewezen 'tusschen den commenduyr van Wytwert ende den van Adtwert ende de rentmeyster'20. Het kan bijna niet anders of het ging hier om een conflict in het grensgebied van Midlaarder- en Zuidlaarderveen, want daar hadden zowel de kloosters van Aduard en Wijtwerd als de rentmeester van de Landschap hun belangen. Helaas ontbreekt elke verdere aanwijzing21.
Over de verhouding tussen Zuidlaren en de pachters van Aduard is des te meer bekend. Een belangrijk geschil tussen Zuidlaren en de meiers van Aduard te Everswolde ontstaat in 1565. Dan zijn er moeilijkheden over een buurwillekeur van Zuidlaren om de `karckthuyn', dat is de kerkhofmuur, van Anloo22 te maken. Alle inwoners van Everswolde, op één na, alsmede een zekere Jan Ravenborch23. weigeren hieraan gehoor te geven. Everswolde beweert dat de buren van Zuidlaren niet over hen mogen willekeuren. Alvorens de Etstoel een uitspraak doet zal de schulte gaan praten met de abt van Aduard24. Vier maanden later, op de goorsprake van het dingspil Oostermoer in Anloo, zit er nog weinig schot in de zaak. De meiers van Everswolde hebben nog steeds niet bijgedragen aan het herstel van de kerkmuur25a. De buren van Zuidlaren vorderen bovendien van de bewoners van `Houringe-sloot', vermoedelijk één van de wijken die de meiers vanaf de Hunze hebben gegraven, dat zij mee zullen doen aan `huisdenst en sus andere heerendensten'25b. De buren van Annen `tuigen' dat iedere inwoner van de marke van Zuidlaren daartoe verplicht is; het is in de lande van Drenthe gebruikelijk dat `allick na groetheyt zijns guedes' meewerkt aan het onderhouden van wegen en kerkmuren, zo stellen de buren van Annen. De beklaagden van Houringe-sloot werden op de goorsprake vertegenwoordigd door twee mannen, die beide gedurende tientallen jaren verwikkeld zijn geweest in een eindeloze reeks processen, Warmolt Hovinge en Albert Peters.
Warmolt Hovinge woonde op de Aduarderhof en was dus de belangrijkste meier van het klooster te Everswolde. Blijkens de processen die hij voerde, beschikte hij over een invloed die zich veel verder uitstrekte dan de bezittingen van Aduard onder Zuidlaren. Albert Peters, ook wel Albert Peters Oskamp, trad regelmatig op als gemachtigde van de abt van Aduard en behartigde diens belangen ook in Annen, Gieten en andere plaatsen26. Albert Peters en Warmolt Hovinge stelden op de goorsprake namens de bewoners van de Houringe-sloot dat zij niet verplicht waren de kerkhofmuur van Anloo te onderhouden, en dat er op het veen tien keuters27 waren die geen herendiensten hoefden te doen. De bewoners van Houringesloot behoorden blijkbaar tot deze tien en waren dus ook meiers van Aduard te Everswolde28. De abt van Aduard had zijn pachters opgedragen niet aan het herstel van de kerkhofmuur mee te werken `overmits de vry sijn'29. Hoe het verder met het herstel van de muur is afgelopen is door het ontbreken van de betreffende verbalen niet duidelijk.
Dat de meiers van Everswolde geen herendiensten wilden verrichten, blijkt ook al uit een verbaal van de goorsprake te Anloo van 2 maart 1564. Egbert Andriess klaagt dan dat hij het `dinggeld' dat hij voor Everswolde heeft voldaan, niet van Warmolt Hovinge terug kan krijgen 30. Het dinggeld was een belasting ter bestrijding van gerechtskosten, vanouds grotendeels bestaande uit de reis- en verblijfkosten van de Drost en de etten31. `Warmolt schot, dat de abt van Adwerdt, syn heer, hem bevolen heft niet te sullen geven, seggende, dat de hoffstede vry sold syn, und de redjer32a hier present sachte, dat het guet tot den hoff hoerde und daerom vry behoerde te wesen und dat daer nywarrelde van gegeven is und dat de hoffmeester daerop placht te wonen 32b. Het is niet duidelijk of Warmolt Hovinge alleen zelf het dinggeld niet wilde betalen of dat hij vrijstelling van alle Everswolder meiers bepleitte. Wat wordt bedoeld met `dat het guet tot den hoff hoerde und daerom vry behoerde te wesen'? Is dit goed het hele Aduarder bezit in Everswolde, of is het alleen datgene wat Warmolt Hovinge zelf in gebruik heeft en dat als zodanig bij de Aduarderhof hoort?
In het verslag van een goorsprake van 1577 vinden we de oplossing van dit probleem. Hier staat: `Warmolt Hoevinge, wonende opt hoff, die stedes van alle schattinge vry gewest33' terwijl van andere meiers wordt vermeld dat ze wel een bepaalde belasting moeten betalen (zie ook pagina 52). Men spreekt af de zaak van het dinggeld verder in vriendschap te regelen 34

 

 

rekening van Johan Clant.gif (32924 bytes)klik kaartje voor uitvergroting

Fragment van de rekening van Johan Clant over de bezittingen van Aduard in Everswolde, 1595/1596. (Archief Staten van Stad en lande, inv.no. 2307).

Hoe het verder met deze zaak is afgelopen is niet bekend, maar zij blijft een slepende affaire. In 1572 laat Arend Landt, abt van het klooster van Aduard, door middel van zijn `voormomber' Warmolt Hovinge van rechtswege de panden terugvorderen die de buren van Zuidlaren met geweld van zijn meiers hebben meegenomen35. Opnieuw wordt door Albert Peters, die met Hovinge namens de abt optreedt, duidelijk gemaakt dat de Zuidlaarders niet gerechtigd zijn over de meiers te willekeuren en dat Everswolde slechts verplicht is met één ploegschatting bij te dragen in de lasten. De buren van Zuidlaren hebben de meiers echter voor meer dan één ploeg gepand, dat wil zeggen de waarde van de gepande goederen gaat het aandeel van één ploeg, één hoeve, in de totale lasten te boven. Bovendien hebben de buren van Zuidlaren de panden genomen buiten afwezigheid van de schulte of van getuigen. De buren van Annen stellen op de goorsprake Zuidlaren in het gelijk. Everswolde gaat in hoger beroep. Door het ontbreken van de betreffende vonnissen is de afloop van dit proces niet bekend. Directe aanleiding voor het laatste proces was opnieuw het in gebreke blijven van Everswolde bij het vervullen van `seeckere heerendiensten'36.
Deze herendiensten, die zoals gezegd van oudsher vooral bestonden uit vervoer, kost en onderdak waarop de landsheer en zijn gevolg recht hadden, leefden voornamelijk voort in de verplichting om landsheerlijke troepen te huisvesten 37. De lasten van de tachtigjarige oorlog drukten zwaar op Drenthe, ook op Everswolde. In 1568 was de Spaanse veldheer Alva met heel zijn leger over Zuidlaren en de Groeve naar Groningerland opgerukt om slag te leveren tegen graaf Lodewijk38. Sindsdien was Drenthe steeds belast geweest met inkwartieringen. In de zomer van 1574 lagen de ruitertroepen van hertog Erik van Brunswijk in Noord-Drenthe. De kerspellieden van Roden, Roderwolde, Eelde, Peize en Zuidlaren besloten op 11 juni 1574 te Peize de kosten van de langdurige en kostbare inkwartiering om te slaan over hun kerspelen-'39. Toen het echter op betalen aankwam rezen er moeilijkheden met Zuidlaren. Een volmacht van de buren van Eelde klaagde op de goorsprake van 18 maart 1575 te Anloo dat Zuidlaren weigerde te betalen en dus de overeenkomst van juni 1574 niet nakwam40. Misschien weigerde het kerspel Zuidlaren te betalen, omdat het grote moeilijkheden ondervond bij het omslaan van de kosten over zijn eigen buurschappen. Op dezelfde goorsprake van 18 maart 1575 namelijk klaagt de abt van Aduard over de buren van Zuidlaren, dat deze de meiers van Everswolde `nae ploechtal', dat is naar grootte van de boerderijen, twaalf soldaten meer heeft laten onderhouden dan hun eigen kerspel (er staat: `als hoer egen karspel', waaronder in dit geval niets anders dan buurschap of hun deel van het kerspel kan worden verstaan). De buren van Zuidlaren waren met geweld het huis van Warmolt Hovinge binnengedrongen en hadden daaruit een groot aantal panden meegenomen. Hovinge had hierover samen met de broer van de abt een schriftelijke klacht ingediend. Doordat de abt van Aduard zelf niet op de goorsprake was verschenen en ook geen volmacht had gezonden, werd de zaak door de Etstoel verder niet in behandeling genomen41.
Tweejaar later is de zaak nog niet tot een oplossing gekomen. Op de goorsprake dient de redger, dat is rechter, van Aduard namens de meiers van Everswolde een klacht in over de buren van Zuidlaren. `Abel Grevinck, redger tho Adewert, beklaecht sich in den name als voer over de gemeene buyren van Zuytlaren, seggende, dat des voirs. convents meyeren tho Everswolt. de den van Zuytlaren tot alle schattinge ende andere zwaricheyden plachten tho hulp te koemen soe veele als eenen ploech in den lande van Drenthe plach operlacht worden, tho hoge ende boven olde gebruyck und possessie langer als tot prescriptie nodich, oick contrary voergaende wysingen van Drost ende xxiiij etten. tot betalinge der onkosten, soe de Walen int vertrecken verteert hadden, gesadt und volgents sine juris ordine gepandet hebben, settende idtlyck van de voirs. moveren op soven, idtlycke op xiij Arents-gulden und Warmelt Hoevinge, wonende opt hoff, die stedes van alle schattinge vry gewest, op ses Emder-gulden, und soe de meyeren tsulve tho betalen geweygert, vermits sulcx boven recht und hoere olde lofflycke possessie, dan gepresentiert voer eenen ploech geerne tho willen contribueren na olde gebruick und sich tegens de van Zuytlaren tho rechte geboeden, hebben de Zuytlarers daertho niet willen verstaen, dan sint via facti voirtgevaren und de meyeren voer de onbehoerlycke gesattede penninge gepandet42. De vertegenwoordiger van de abt benadrukt hier opnieuw de bijzondere positie die de Aduarderhof op de kloostervenen innam. Ook wordt hier weer gerefereerd aan de oude bepaling dat Everswolde voor niet meer dan één ploeg in de schattingen zou bijdragen. Volgens Grevinck had er onrechtmatige panding plaatsgevonden, omdat de waarde van de 'gepande goederen de waarde van één ploegschatting te boven ging. Dat de economische draagkracht van de meiers te Everswolde nogal verschilde, blijkt uit de uiteenlopende bedragen waarvoor ze door de buren van Zuidlaren werden gepand. Sommige meiers werden voor 7 Arendsgulden aangeslagen, andere voor 13 Arendsgulden. Warmolt Hovinge, de meier op de Aduar-derhof, werd voor 6 Emdergulden gepand, dat is 21 Arendsgulden43. Jaarlijks betaalde de meier op de hof 50 Emder-gulden pacht aan de abt44, 175 Arendsgulden.
Ondanks de verzekering van de rechter van Aduard dat de hof `steeds van alle schattinge vry' is geweest, werd Warmolt Hovinge voor een veel hoger bedrag aangeslagen dan de andere meiers.
Tegen de argumenten van Aduard werd door de buren van Zuidlaren ingebracht, dat deze zijn klacht `niet sal waer maicken konnen und bewysen, dat sie de meyeren te onrechte gepandet hebben '45. De buren van Annen stelden Zuidlaren zoals gewoonlijk46 in het gelijk, zodat volgens het landrecht op Everswolde de bewijslast kwam te liggen om binnen drie weken aan te tonen dat Zuidlaren onrechtmatig gepand had. De uitslag van deze zaak is door het ontbreken van de betreffende bronnen echter niet bekend.
De abt van Aduard oefende tot in de tweede helft van de zestiende eeuw een zeer direct gezag uit over de meiers te Everswolde, vooral via de hofmeier Warmolt Hovinge. Een zekere Sicke op de Knipe, ongetwijfeld de bewoner van het huis bij de voorde en de sluis, de Knijpe, raakte in 1564 in conflict met Warmolt Hovinge over een hek aan de Hunze. Langs de Hunze liep een weg, die met een hek kon worden afgesloten. Sicke op de Knipe verklaarde dat hij en zijn voorvaderen al meer dan dertig jaar deze weg gebruikten om hooi af te voeren. W armolt Hovinge had het hek echter op slot gedaan en wilde de sleutel niet afgeven, vermoedelijk omdat hij meende het alleenrecht op het gebruik van de weg te hebben. Toen Sicke op de Knipe de sleutel gerechtelijk liet opeisen verklaarde Hovinge dat de abt hem had verboden de sleutel af te geven47.
Over vaak schijnbaar futiele aangelegenheden raakte Warmolt Hovinge in hooglopende conflicten met Everswolder meiers en anderen. Begin 1575 stalde Jan van Loen zijn paard op de Aduarderhof. Toen hij op 17 april `schuttingegelt', dat is de vergoeding van de onkosten van het stallen, ten huize van Warmolt Hovinge kwam brengen, en het paard weer mee wilde nemen, was de hofmeier niet thuis, terwijl diens vrouw het geld niet aan wilde nemen. Op de goorsprake van 19 maart 1576 laat Jan van Loen het paard opeisen, dat dan blijkbaar nog steeds bij Warmolt Hovinge is gestald. De uitspraak luidt dat wanneer Jan van Loen kan bewijzen dat hij inderdaad stalgeld heeft aangeboden, Warmolt Hovinge het paard weer terug moet geven48.
Warmolt Hovinge wilde over de Aduarder meiers te Everswolde duidelijk zijn gezag tot gelding brengen. In augustus 1578 liet hij de weduwe van Jacob op 't Hoff verbieden meer vreemd vee te weiden of goederen op te slaan dan de andere keuters te Everswolde49. Ook de talloze andere processen die Hovinge voerde, tonen aan dat de invloed van de hofmeier heel wat verder reikte dan de Aduarderhof en directe omgeving.
Uit de periode na 1580 zijn de berichten over Everswolde in de historische bronnen schaars. De oorlog woedde in deze streken in volle hevigheid. De meeste landeigenaren hielden in deze tijd de pachten laag en trachtten de pachtvoorwaarden aantrekkelijk te maken. Zo wist men vaak de boeren te bewegen zo lang mogelijk op het land te blijven en niet voor het krijgsgewoel weg te trekken. Dat de oorlog Everswolde niet onberoerd heeft gelaten kan uit de schaarse gegevens wel worden opgemaakt. Tijdens het beleg van Groningen in 1594 werd op Zuidlaarderveen een ruiter vermoord50 en in dezelfde periode werd een zekere Tonys Droge door soldaten om het leven gebracht51. Zuidlaarderveen lag dicht bij een belangrijke militaire route, namelijk die van Zuidlaren over de Groeve naar de Ommelanden. Of het klooster Aduard nog veel gezag over zijn meiers
heeft uitgeoefend na 1580 is twijfelachtig, want in dat jaar werd het beroemde klooster door de Staatse troepen in de as gelegd, ging het archief grotendeels verloren52 en moesten de kloosterlingen ijlings de wijk nemen 53.
Bij de `reductie' van Groningen in 1594 ging de Stad definitief naar Staatse zijde over en werd het protestantisme de officiële religie. De kloostergoederen werden in de wereldlijke hand gebracht. Voor de Ommelander kloosters betekende dit, dat na enig verschil van mening tussen de Stad en de Ommelanden de kloosterbezittingen onder beheer kwamen van een provinciaal rentmeester. Voor de administratie van de bossen en de venen werd een afzonderlijk rentmeester aangesteld, nl. Johan Clant, wiens rekeningen van 11 april 1595 tot 30 april 1598 bewaard zijn gebleven. Hoe het verder met deze administratie is gegaan, is onduidelijk54
Aan de rekeningen van Johan Clant danken we de eerste uitvoerige beschrijvingen van de kloostervenen van Selwerd en Aduard onder Zuidlaren. De rekening over het jaar 1595-1596, het eerste jaar na de onteigening, heeft het karakter van een inventarisatie van de voormalige kloostergoederen.
Op 11 april 1595 besloten Gedeputeerde Staten van Stad en Ommelanden Taeko Haringius en Johan Clant te belasten met de inspectie van alle voormalige kloostervenen en -bossen 55. Eind juli reisden Clant en Haringius naar Everswolde om de hoeveelheid gegraven turf op te nemen en bovenal om nieuwe huren vast te stellen voor de pachters56 Wat onmiddellijk opvalt in de rekeningen is de miserabele toestand waarin de meiers op het Zuidlaarderveen werden aangetroffen. Het merendeel van de tien meiers op -het Aduarder veen was niet in staat het door Clant vastgestelde aantal schuiten turf als huur te leveren. Eén meier verklaarde dat `hie kan niet mehr dan 4 geven wegens die groete swaricheit und schatting'57 van een andere meier werd gezegd `kan niet 3 leveren om sin armoets halven'58, terwijl met betrekking tot een derde eenvoudig wordt opgemerkt: `is hiel arm 59.
Elke meier verklaarde hoeveel huur hij vanouds aan de abt betaalde, en hoeveel dagwerk hij het afgelopen jaar in het veen had gegraven. Uit deze gegevens blijkt dat de meeste pachters hun huur in geld betaalden; slechts de armste keuters betaalden de pacht in turf. Slechts de betrekkelijk welvarende bewoner van Selwerder hof verklaarde dat hij gewoonlijk zes schuiten turf als huur betaalde60 Op de Aduarderhof bleek in 1595 de zoon van Warmolt Hovinge te wonen: `Egbert Warmelts, in Adwerder-hoff wonende, hefft vercklaert jaers te huier te geven den praelat 40 Emder-gulden, dan hie hefft in die 2 verleden jaren die praelaet niet mehr dan 30 Emder-gulden geven, grafft des jaers 27 tagen een velt. Plecht voer olts 50 Emder-gulden te huire te geven61'. Hieruit blijkt scherp hoe slecht de economische situatie ten gevolge van de oorlogstoestand was; de hofmeier had in 1593 en 1594 niet meer dan 30 gulden kunnen betalen tegen 50 gulden normaal. Ook voor Egbert Warmelis werd een huur in natura vastgesteld, hetgeen er mogelijk op duidt, dat de geldomloop in oorlogstijd was afgenomen. Johan Clant verkocht de turf uit de voormalige kloostervenen aan derden en hield ook daarvan een nauwkeurige administratie bij. Voor de turf, waarmee de meiers hun pacht voldeden, hoefde Clant uiteraard niet te betalen, laden, lossen en vervoer van de turf daarentegen wel. Het schuitenschuiversgilde nam dit werk op zich. Uit het volgende staatje wordt duidelijk hoe belangrijk de turfgraverij op Everswolde was:

Door de rentmeester van de bossen en venen aan het schuitenschuiversgilde betaalde bedragen voor transport van turf in het boekjaar 1595/159662:

uit:  bedrag in fl:  percentage:
Everswolde  252,75  27,3
Slochteren  221,80  24,0
Kolham  202,56  22,0
Kropswolde  60,40  6,5
Wolfsbarge  41,09  4,5
overige plaatsen  48,92  5,3
geen vermelding plaats  94,99  10,3
totaal  922,45  100,0

De bovenstaande transportkosten zijn recht evenredig aan de hoeveelheid vervoerde turf, daar voor elke schuit een vast bedrag aan laden, lossen en vervoer moest worden betaald. Zo blijkt dat Everswolde aan het einde van de zestiende eeuw de grootste turfleverancier van Stad en Ommelanden was.
In de rekening van Johan Clant komt nog een merkwaardige post voor: `Item den Olderman van die schuitenschuiversgilde betaelt na oldgewonheit den 18en tot het graven in Suidlaerer maer, wegen Adwert 3 daler, Selwert 3 daler, Rottum 2 daler, welcke bij min heren consentert worden63'. De rentmeester nam dus een verplichting over van drie kloosters om een vast bedrag per jaar te betalen voor het graven in het Zuidlaardermeer. Hier is dus een rechtstreekse aanwijzing voor één van de oorzaken waardoor het Zuidlaardermeer zijn huidige omvang gekregen heeft! Misschien dat men er slechts een vaargeul uitbaggerde om de route door het meer naar de stad veilig te stellen, in ieder geval werd in het meer gegraven. Dit wijst tevens op het ondiepe karakter van de plas.
Bij resolutie van 5 augustus 1595 besloten Gedeputeerde Staten van Groningen aan jonker Haije Manninga `het huis mit het hoff in Euerswolt' te schenken, mits dat hij `daerin boven een hondert daler niet zall meugen verbeteren'. De meier op deze plaats beloofde aan Manninga twee koeien voor hem te hooi en te gras te willen houden64. De naam van deze meier wordt in het resolutieboek niet genoemd, zodat we niet weten om welke plaats te Everswolde het ging.
Aan het einde van de zestiende eeuw begon de naam Everswolde langzaam maar zeker plaats te maken voor die van Zuidlaarderveen, onder andere als gevolg van sterke ontbossing die tijdens de tachtigjarige oorlog plaatsvond. In het volgende hoofdstuk wordt op deze naamsverandering dieper ingegaan.

NOTEN bij hoofdstuk 1
' In 1282 werd de kapel van Wolfsbarge, gesticht door het klooster Aduard, afgescheiden van de kerk van Noordlaren. De afscheiding was mogelijk het gevolg van het groter worden van het Zuidlaardermeer. Dit laatste had drie oorzaken. De invloed van de zee, die in de dertiende eeuw vermoedelijk nog tot dit gebied reikte. de verhoogde watertoevoer door de Hunze als gevolg van de turfgraverij in het Oostermoer. en in de derde plaats werd ook in het meer zelf gegraven (zie hoofdstuk 2). Zie: Oorkondenboek van Groningen en Drente (2 dln; Groningen, 1896-1899) (hierna te noemen OBGD 1 en II) no. 156: H. M. Luning. Zij hielden de lampe staande (Groningen, 1977) 17, 18.

2 OBGD,I, no. 114. 
3 Ibidem, no. 135. 
4 Ibidem, no. 131. 
5 Ibidem, no. 135.
6 W. J. Formsma, Inventaris van de archieven der Staten van Stad en Lande (1594-1798) (Den Haag, 1958) hierna te noemen SYSL) no. 2307. Deze archieven bevinden zich in het Rijksarchief te Groningen.
7 Topografische kaart van Nederland, schaal 1:25000, blad 12 E, verkend in 1968.
8 J. G. C. Joosting, De archieven der elkander voor 1814 opgevolgde gewestelijke besturen van Drente (Leiden, 1909) (hierna te noemen OSA) no. 318a. Deze archieven bevinden zich in het Rijksarchief te Assen.
9 G. Overdiep,'Everswolde'. Driemaandelijkse bladen XV (1963) 83.
10 J. v.d. Broek, konsept-inventaris van het kloosterarchief van Selwerd, getypt (hierna te noemen Selwerd)regest no. 12. Dit archief bevindt zich in het Rijksarchief van Groningen.
11 Selwerd, regest no. 175. 
12 Selwerd, regest no. 195.
13 Dit zijn alle koopacten met betrekking tot Midlaarder- en Zuidlaarderveen, gevonden in de archieven van de kloosters Selwerd en Wijtwerd.
14 Op een kaart van H. Bierum uit 1676 is de grens tussen het veen van Oldenzeel en het stadsveen duidelijk te zien. Inventaris van de kaarten op het Gemeentearchief in Groningen, no. 712g.
I5 I. H. Gosses, De organisatie van bestuur en rechtspraak in de landschap Drenthe (Groningen, 1941) 30.
16 Kadastraal minuutplan 1832, gemeente Zuidlaren, sectie C, eerste en tweede blad; sectie D, eerste en tweede blad.
17 OBGD 1, no. 131.
18 B. H. Slicher van Bath, Mensch en land in de middeleeuwen (Assen, 1945) 65; O. Postma, De Friesche kleihoeve (Leeuwarden, 1934) 99. Berekeningen op basis van de grondschattingsregisters van 1645 komen uit op 29 en 1/4 waardeel (zie OSA, no. 842).
19 OBGD I, no. 135. 
20 Ibidem.
21 H. Brugmans, 'De kroniek van het klooster Aduard'. Bijdragen en Mededelingen van het Historisch Genootschap, XXIII 49, noot 3. Er staat: 'conferens XL dies indulgenciarum ita lorum nominantibus. Volgens de uitgever is nominantibus mogelijk eenschrijffout voor visitantibus; in dat geval zouden bezoekers van de kapel45 dagen aflaat krijgen.
22 Brugmans, 48, 49. 
23 OBGD I, no. 156.
24 B. M. De Jonge van Ellemeet, Geschiedkundige Atlas van Nederland. De marken van Drenthe, Groningen, Overijssel en Gelderland (Den Haag, 1920) 117.
25 Luning, 17, 18. 
26 OSA, no. 620.
27 OBGD I, no. 168. 
28 Ibidem.
29 Nog in 1832 hadden een aantal veeneigenaren hun bezittingen te Zuidlaarderveen in één opstrek ten oosten en ten westen van de Heerweg liggen. W. Zwaan, Kaarten in het Rijksarchief Drenthe (1975) Topografische Atlas no. 356; Archief van het kadaster in de provincie Drenthe, inv. no. 57.
30 K. M. C. Zevenboom, Theorie over de ontwikkeling van de Nederlandse voet- en ellematen (Amsterdam, 1964) 70.
31 Collectie handschriften in het Rijksarchief Drenthe I, no. 7. 
32 OBGD 1, no. 135.
33 Ibidem, no. 163.
34 E. Verwijs en J. Verdam, Middelnederlandsch Woordenboek (12 dln, Den Haag, 1885-1941; hierna te noemen Middelnederlandsch Woordenboek) 111, 1632.
35 OBGD II, no. 1228. In zijn meest primitieve vorm was een kniepe een plank, die kon worden opgetrokken om water door te laten: K. Ter Laan, Nieuw Groninger Woordenboek (Groningen, 1974) (hierna te noemen Nieuw Groninger Woordenboek) 431.
36 J. Naarding, Grepen uit de historie van Zuidlaren (Zuidlaren, 1969) 20. 
37 OBGD I, no. 135.
38 Ibidem, no. 276.
39 Ibidem, no. 277.
40 Dit zijn de twee waterschappen waarin het gebied van de stad Groningen was verdeeld. 
41 OBGD 1, no. 330.
42 A. J. van der Aa, Aardrijkskundig woordenboek der Nederlanden (Groningen, 1847) IV 287. 
43 OBGD I, no. 527.
44 Middelnederlandsch Woordenboek. 111 1632.
45 Een pand kan een deel van een weg, een kanaal, een dijk, enz. zijn dat door enkele personen moet worden onderhouden (Middelnederlandsch Woordenboek, i.v.pant) Mogelijk in deze betekenis in `Nortpant'.
46 Selwerd, regest no. 12.
47 De acte in het cartularium van Selwerd van 12 mei 1412 spreekt over een geschil tussen Warffum en Wijtwerd over veen onder Zuidlaren, twaalf jaar geleden.
48 In 1478 verkoopt W insum acht roeden veenland aan Selwerd; dit is de enige vermelding van een verkoop m.b.t. Winsum: Selwerd, regest no. 320.
49 OBGD 11, no. 1176.
50 Selwerd, regest no. 149.
51 Aangenomen is dat het gebied van Warffum ongeveer overeenkwam met het land dat in de zeventiende eeuw bij het Warffumer voorwerk hoorde, en ook in 1832 nog grotendeels in handen was van één eigenaar.
52 Selwerd, regest no. 176. In de betrokken acte is sprake van een `hoffmeister van Werffumerveen'.
53 E. Wiersum, `De bezittingen van de drie Groningsche Commanderijen in het laatst van de 16e eeuw'. Bijdragen en mededelingen van het Historisch Genootschap (1924) XLV 1-31.
54 H. O. Feith, Register van het Archief van Groningen (9 dln, Groningen, 1853-1877) (hierna te noemen Register Feith) 111, 1629, no. 4. Aan de stad wordt dan verkocht o.a. landen, venen en behuizing van W arffumer voorwerk, in gebruik bij Herman Warmolts. Deze laatste heeft in de Stadsrekening van 1620 17 mud bouwland in gebruik. Zie: Lijst van stukken behorende tot het oud-archief der gemeente Groningen (Groningen, 1970) (hierna te noemen OAGG) no. 332r, Stadsrekening 1620,40 e.v. Deze archieven bevinden zich op het Gemeentearchief in Groningen.
55a OBGD II, no. 1176. 
55b Selwerd , regest no. 12. 
55c J. A. Feith, Inventaris en regestenlijst van het Archief der Commanderij van Wijtwerd (in handschrift. Groningen, 1909) (hierna te noemen Wijtwerd) regest no. 150. Dit archief bevindt zich op het Rijksarchief in Groningen.
56 W. Roeleveld en Chr. van Welsenes, `Zuidlaarderveen een weg-veen-kolonie'. Geografische Tijdschrift KN.A.G. (1967) 378; W. J. Formsma e.a., Historie van Groningen Stad en Land (Groningen, 1976) 24.
57 Tot deze breedte kwam ik via de volgende berekening. De noordgrens van het Aduarderveen kan worden bepaald aan de hand van de kaart van H. Bierum van 1676, en de rentmeesterrekening van 1595. De zuidgrens van het Warffumer veen heb ik gelijk gesteld aan de zuidgrens van de eigendommen van de bewoner van het (vroegere) Warffumer voorwerk in 1832, daar diens landerijen nog als vanouds in één opstrek oost-west aan beide zijden van de weg lagen. Het stuk veen dat overblijft is het gebied dat in de loop van de vijftiende eeuw geheel door Selwerd is verworven, in de zeventiende eeuw bezit was van de familie Oldenziel (in dit verband is van belang dat een zekere Geert ten Zijl in 1450 zijn veenland aan het Olde Convent verkocht, dat. het in 1481 aan Selwerd verkocht; de verwantschap tussen ten Zijl en Oldenziel ligt voor de hand) en in 1832 van Geert Jans Bening (OSA, no. 1785 (xeroxcopie) 6903, 7418, 7419). De totale breedte van de veenstroken, waarvan in de vijftiende-eeuwse koopacten de breedte wordt vermeld, bedraagt ruim driehonderd meter. De verkochte stukken veen zonder vermelding van breedte, maken dan het overige deel uit.
58 Een familie met een aanzienlijk veenbezit op het Zuidlaarder veen was het geslacht Kenema. Deze verkochten hun goederen in de tweede helft van de vijftiende eeuw aan de kloosters van Aduard, Selwerd en Wijtwerd (Selwerd, regesten no. 's 175, 194, 195). Is Kenema een verbastering van Kemena(de), de bewoner van de borg of kemenade bij Zuidlaren?
59 In 1455 kocht Selwerd 25 5/6 roeden veen met huizen en hofsteden van het convent van Wijtwerd wegens de zwakke economische positie van dat klooster (Selwerd, regest no. 149).
60 SYSL, no. 2307. 
61 SVSL, no. 2307. 
62 Selwerd, regesten no. 's 175, 194, 195. 
63 OBGD 1, no. 135.
64 OSA, no. 6. X 214; no. 1720, XV 35.
65 SvSL, no. 2308.
66 Goorspraken, 1301. De goorspraken van Drenthe werden uitgegeven in de serie Oud Vaderlandsche rechtsbronnen. De volgende delen verschenen: 1563-1565 (2e reeks, no. 22. Den Haag, 1928); 1572-1577 (3e reeks, no. 1, Utrecht, 1931); 1577-1579 (3e reeks, no. 10, Utrecht, 1943); 1583-1589 (3e reeks, no. 11, Utrecht, 1943); 1598-1602 (3e reeks, no. 12, Utrecht, 1943). Hierna te noemen resp. Goorspraken I (1563-1565); 11 (1572-1577); 111 (1577-1579); IV (1583-1589) en V (1598-1602).
67 Dit blijkt ook uit het register van alle door Johan Clant, de provinciaal rentmeester van de bossen en venen, gekochte turf, in de rentmeesterrekening van 1595 (SvSL, no. 2307). 27% van de verkochte turf kwam uit Everswolde (zie ook hoofdstuk 2).
68 OSA, no. 620. 
69 OSA, no. 841. 
70 SVSL, no. 2307.
71 J. Wieringa, 'Het toponiem lent', Driemaandelijkse bladen, XXVIII (1976) 49. 
72 Formsma, 337-338.
73 OBGD 11, no. 1134. 
74 Formsma, 338.
75 OAGG, no. 332r.
76 Niet te verwarren met Wolde in 'Go en Wold', in dat verband worden de dorpen op het 'Groningse' deel van de Hondsrug bedoeld, dus het westelijk deel van het Gorecht.
77 OBGD II, no. 1134.
78 H. Grotefend, Taschenbuch der Zeitrechnung des deutschen Mittelalters und der Neuzeit (Hannover, 1971) 80.
79 Wijtwerd, regest no. 85.
80 Verzameling drosten- en rentmeesterrekeningen, in origineel en in afschrift (Rijksarchief Drenthe) no. 46, f. xli.
81 Wijtwerd, regesten no. 's 83, 125, 139, 140, 150.
82 Wijtwerd, regesten no. 's 86, 150. In 1549 werd Onsta's veen verkocht; in 1468 verkocht de rentmeester tien roeden veen aan Wijtwerd.
83 Selwerd, regesten no. 's 149, 150, 151. 

NOTEN bij hoofdstuk 2

1 J. G. C. Joosting, De Archieven van den Etstoel en van de hem opgevolgde collegiën tot 1811 (Leiden, 1906) no. 16 (hierna te noemen Archief Etstoel). Dit archief bevindt zich in het Rijksarchief in Drenthe. Onder no. 16, 1 (stukken betreffende een grensgeschil tusschen de buren van Zuidlaren en die van Annen, 1656-1726) bevindt zich een copie uit het jaar 1657 naar een vidimus van 1543 van de buurwillekeur van 10 augustus 1498, betreffende de vervreemding van waardeles, het houden van dieren op de marke door die van Zuidbroek en het ontginnen van vergraven veen.
2 OSA, no. 620; Archief Etstoel, no. 16, T; Goorspraken, 1300, 301. 
3 OBGD 1, no. 135.
4 Voorlopige inventaris van het Huisarchief Almelo, no. 251, ordelen Zworenmaandag, Pinksteren en Sint Magnus 1502 (Rijksarchief Overijssel).
5 Goorspraken,I 25 1.
6 OAGG, no. 332r: Stadsrekening 1642, f. 142; Stadsrekening 1672, f. 114.
7 Voorlopige inventaris van het Huisarchief Almelo, no. 251, ordelen Sint Magnus 1502.
8 J. G. C. Joosting, Ordelen van den Etstoel van Drenthe 1518-1604, in: Oud Vaderlandsche Rechtsbronnen le reeks XVI (Den Haag, 1893) (hierna te noemen Ordelen) 27.
9 Ibidem, 68. 
10 Ibidem, 71.
11 Register Feith, VII 1529 no. 28.
12 Register Feith, 1 1522 no. 11, gedrukt in: J. Nanninga Uiterdijk, Geschiedenis der voormalige Abdij der Bernardijnen te Aduard (Groningen, 1870) 93.
13 Middelnederlandsch Woordenboek, 11208. 
14 Ibidem, V 602.
15 Register Feith, l 1522 no. 11,
16 Ordelboek van den Etstoel van Drenthe 1399-1518, uitgegeven door H. O. Feith (Groningen, 1870) 129, 131, 137.
17 Ibidem, 131.
18 Ordelen, 161, 207.
19 Goorspraken,I 252, 253.
20 Ordelen, 304, hier is'Warfum ende' doorgehaald.
21 Uitgezonderd de optekening van het vonnis van de Etstoel op pinksteren 1555. De omschrijving is echter zo summier, dat de kern van de zaak geheel in het duister blijft (Ordelen, 310).
22 A. F. W. Lunsing Meijer, De rechtspositie van de eigenerfden in Drenthe (Assen, 1934)116. 117: Gosses, 10, 148 (noot 25). Het feit dat de inwoners van Zuidlaren nog in de zestiende eeuw verplicht waren bij te dragen in het onderhoud van de kerkhofmuur van Anloo sluit aan bij de opvatting dat Anloo de moederkerk is van Zuidlaren. Zie: Oudheden en Gestichten van Groningen en Groningerland, mitsgaders het land van Drent (Leiden, 1724) 576: 'De kerk van Anloo word volgens eene oude overlevering voor de moederkerk van de kerken van Gasselt, Gieten en Zuidlare gehouden.' ,
23 Goorspraken,I 251 l. 
24 Ibidem.
25a Goorspraken, 1301, 302.
25b Diensten in natura aan de landsheer, vergelijkbaar met dienstplicht. 
26 Goorspraken, 174, 167, 291, 306: 1146, 106, 286, 387.
27 Ook in 1595 waren er nog steeds tien Aduarder meiers (SvSL, no. 2307). 
28 Gosses, 148 (noot 25).
29 Goorspraken, 1301. 
30 Ibidem, 170, 171.
31 Middelnederlandsch Woordenboek, 11204.
32a Een redjer of redger was een rechter in de Ommelanden, die gedurende een jaar dit ambt bekleedde op grond van het bezit van een behuisde lieert en land van tenminste 30 daaimt. De redjer was tegelijk openbaar aanklager, rechter en griffier. Ten tijde van de Republiek waren er in Hunsingo. Fivelgo en Westerkwartier 65 redjers (Nieuw Groninger Woordenboek, 800).
32b Goorspraken, 1 170, 171. 
33 Goorspraken,II 376.
34 Goorspraken, 1171.
35 Goorspraken,II 42, 43. 
36 Ibidem, 42.
37 Gosses, 148 (noot 27).
38 Ook vijfentwintig jaar later, tijdens de Groninger schansenkrijg, trokken diverse legers langs de Groeve. 
39 Goorspraken, II 234.
40 Ibidem.
41 Goorspraken, II 235. 
42 Ibidem, 376.
43 l Arendsgulden = 8 Brabantse stuivers; 1 Goudgulden = 28 Brabantse stuivers, zie: J. E. Ennik,'Iets over het muntwezen in de provincie Drenthe in: Graofwark (Assen, 1978) 40,47. l Emder-gulden = 1 Goudgulden, zie: N. Westendorp, Jaarboek van en voor de provincie Groningen (Groningen, 1829-1832) 1259. Hieruit volgt: 1 Emder-gulden - 31/2 Arendsgulden.
44 SvSL, no. 2307.
45 Goorspraken,II 377.
46 Dit houdt mogelijk verband met het feit dat de buren van Annen ten opzichte van de (twee) Aduarder meiers in hun gebied in een soortgelijke positie verkeerden als de buren van Zuidlaren tegenover die van Everswolde. Zij hadden dezelfde belangen.
47 Goorspraken,I 171.
48 Goorspraken, II 283-284. 
49 Goorspraken,III 52.
50 J. G. C. Joosting, Catalogus van de boekerij-mr. L. Oldenhuis Gratama (Groningen, 1914) no. 534, Boorsprake van 5 maart 1595 te Anloo. De collectie Gratama bevindt zich op het Rijksarchief in Assen.
51 Boekerij Oldenhuis Gratama, no. 534, goorsprake van 5 maart 1595 te Anloo.
52 Nanninga Uiterdijk, 166. 53 Ibidem.
54 Formsma, 89.
55 SvSL, no. 2307; Brugmans, 176.
56 Everswolde werd bezocht op 23, 27 en 29 juli 1595. 57 Brugmans, 182.
58 Ibidem, 180. 59 Ibidem, 182. 60 SvSL. no. 2307. 6' Brugmans, 183. 62 SvSL, no. 2307. 63 SvSL, no. 2307.
64 SvSL, no. 110, f. 67.